J.P. Paulusse1,
bovenmeester.

Ik werd in Leiden geboren op 2 maart 1936. Toen de Duitsers het land binnenvielen, was ik vier. In september 1942 moest ik naar de lagere school. Vanwege de oorlog wilden mijn ouders geen school ver van huis. Dichtbij, in de "3-Octoberstraat" op loopafstand, was een openbare school. Het was geen ‘opleidingsschool’. D.w.z. de leerlingen werden niet geacht na afloop naar HBS of Gymnasium te gaan. Boven de schoolpoort stond iets als: opleidingsschool voor ULO. Het alternatief was een gereformeerde school, maar die was voor mijn hervormde ouders te fijn voor het goede. Dus dan maar die 2e rangs openbare school. (De gereformeerde was trouwens ook geen springplank naar goed middelbaar onderwijs.) De 3-October­-straat zou een catastrofale keus voor mijn levensloop zijn geweest..., zonder Paulusse.

Schoolhoofd was de heer J.P. Paulusse. Die gaf alleen les aan de 6e klas.
In twee laagste klassen, was ik een goede leerling. Daartoe droeg niet weinig bij, dat ik smoorverliefd was op mijn onderwijzeres, juffrouw Scholten. Zij was slank, zongebruind, droeg vaak kaplaarzen en ze kon op haar handen staan. Van het schoolhoofd merkten wij niet veel. Ik herinner mij alleen een keer mijn verjaardag. Het was de gewoonte dat de jarige zijn klasgenoten op snoep trakteerde. Nadien mocht hij dan ‘de klassen rond’. Ik toog dus met de resterende snoep, lokaal in, lokaal uit om de daar dienstdoende onderwijzer ook een snoepje aan te bieden. In de zesde klas werd ik door meneer Paulusse verwelkomd met een: “Daar hebben we Kees!” Hij tilde mij op en zette mij rechtop bovenop een tafeltje, dat midden voor de klas stond. Hij vroeg of ik een liedje wilde zingen? Ik was geen verlegen kind en bracht ‘Drie kleine kleutertjes’ ten gehore; waarschijnlijk meer coupletten dan Paulusse bedoeld had. Verguld met het geoogste applaus en complimenten van het hoofd, kwam ik met een hoofd rood van trots weer in mijn eigen klas terug.

In de klassen 3 en 4 had ik het ongeluk een onderwijzer te treffen, met wie ik vanaf het begin voortdurend overhoop heb gelegen. Ik was niet bepaald een makkelijk kind. Maar ook nu ik afstand neem van alles, wat er toen gebeurde, ben ik toch van oordeel, dat de man niet deugde voor zijn werk. Mijn prestaties, zoals geboekstaafd in raportcijfers zakten in tot middel­matig of nog slechter. Ik geloof niet, dat ik in die twee jaar ooit een cijfer hoger dan een 7 in welk vak dan ook heb gekregen. Ik ging met veel tegenzin naar school. Mijn ouders hebben diverse keren – ze trokken aanvankelijk één lijn met de school – met die onderwijzer overlegd, wat er toch van mij moest worden? Op een keer kwam zelfs meneer Paulusse bij ons thuis langs om er over te praten. Later heb ik wel begrepen, dat mijn ouders op den duur oog kregen voor de tekortkomingen van de onderwijzer. Hoewel ze formeel altijd zijn kant kozen, merkte ik wel, dat ze mij toch niet zo hard aanpakten, als bij het begin van de problemen.
Het was geen tijdelijke inzinking van mijn vermogens door ziekte, of honger of zo. Er werden vaak klassikale spelletjes en wedstrijdjes georganiseerd: wie het snelst de tafels boven die van 10 kon opzeggen, hoofdrekenen, snellezen met de minste fouten, aardrijkskundige reizen zonder naar de kaart te kijken, gedichten voordragen enz. Bij die wedstrijden was ik doorgaans winnaar, of ik kreeg tenminste een tweede plaats na Riekje den Os, een vrouwelijk genie met prachtige blonde krullen. Maar in mijn rapportcijfers kwamen die overwinningen niet tot uitdrukking.

Bij de overgang van de 4e naar de 5e klas, trof ik het, dat de hoofdonderwijzer besloten had eens een keer de vijfde klas te nemen. Zo heb ik dus twee jaar bij Paulusse in de klas gezeten. In de kortste keren was ik weer de beste leerling.
(Ik heb wel eens gedacht, dat hij dat toen om mij heeft gedaan. Maar die gedachte heb ik altijd voor me gehouden. Hij lijkt me te egocentrisch.)
Paulusse liet nooit met zich sollen, maar wij wisten allemaal, dat hij niet alleen streng, maar ook en vooral rechtvaardig was. Er waren nooit ordeproblemen.
In de buurt waren nog twee andere scholen, een enkele maal dreigde er een soort van scholenoorlog. Ik was daar zelf niet bij betrokken, want ik hield niet van vechten. Maar ik herinner mij nog heel goed, hoe Paulusse enkele van onze kemphanen voor de klas liet komen en hen de les las. Hij deed dat zo goed en verstandig, dat het vechten en stenengooien gelijk was afgelopen. Misschien heeft hij hen ook wel gedreigd, maar volgens mij was het vooral zijn heldere uiteenzetting, dat zo’n ruzie slecht was voor iedereen, die maakte, dat ook de raddraaiers beseften, dat ze op moesten houden.

Er waren grote verschillen tussen de leerlingen, qua afkomst en qua intelligentie. Ik herinner mij goed dat er enkele klasgenoten waren, die zelfs in de zesde klas nog niet konden lezen en voor wie optellingen van getallen met drie cijfers, laat staan ‘breuken’ een onoverkome­lijke hindernis betekenden. In die tijd had nog niemand van dyslexie gehoord. Voor de vluggere kinderen was het erg vervelend, dat de tragen de lessen zo ophielden. Maar Paulusse nam ons soms apart en legde uit, dat wij die anderen hun gebreken niet kwalijk mochten nemen. En hij moedigde ons aan hen te helpen, als het kon. Het gevolg was, dat er een aantal jongens en meisjes was, dat dat ook daadwerkelijk deed. Het nevengevolg was natuurlijk, dat wij allemaal, ook achteraf, dat bleek bij een reünie enkele jaren geleden, die twee jaren bij Paulusse, het leukste en fijnste deel van onze school­tijd zijn blijven vinden. Er heerste een goede sfeer van saamhorigheid. Er waren weinig pesterijen en nauwelijks afzonderlijke groepsvorming.

Paulusse was een uitstekend docent. Als hij iets uitlegde, hingen wij aan zijn lippen. Voor mij en enkele anderen, had dat natuurlijk wel tot gevolg, dat we de stof al lang beheersten, terwijl er nog een heel regiment kinderen was, dat nog steeds doende was de dingen te begrijpen. Paulusse loste dat op door de koplopers boeken te laten lezen, of te laten tekenen. De school had èn voor die tijd èn voor dat schooltype een ongewoon grote voorraad boeken, die wij tijdens de lessen mochten lezen terwijl de andere kinderen nog met de basisstof bezig waren. Ikzelf had het voorrecht heel vaak buiten de school er op uit te worden gestuurd voor boodschappen. Dan hadden ze in de klas geen last van me. Ik herinner mij bv. nog, dat een bepaalde ambtenaar op het stadhuis bij mijn derde bezoek die week uitriep: “Wat, ben jij er nu al weer?” Het stadhuis was ruim een half uur lopen verwijderd van de school.

Ongeveer de helft van de klas ontving dinsdags- en donderdags-middags na afloop van de schooltijd tussen 16.00 en 17.00 uur nog een uurtje Franse les. Het was vrijwillig en ik meen, dat mijn ouders er 2 gulden in de maand voor moesten betalen. Wij vonden het allemaal leuk, je mocht er namelijk mee stoppen, als je geen zin meer had. Maar noch in de vijfde, noch in de zesde klas zijn er bij ons bij mijn weten kinderen mee opgehouden. Later op de HBS, kreeg ik van mij eerste echte leraar Frans herhaaldelijk complimenten voor mijn goede uitspraak. Ik weet nog, hoe Paulusse bij een moeilijk woord zijn pijp uit zijn mond nam en ons voordeed hoe je je mond moest houden om de juiste klanken te produceren. Dat gebaar met die pijp in zijn hand, maakte grote indruk.

Paulusse was een begenadigd verteller. Behalve als we als klas in ons geheel geen beloning verdienden, vertelde hij vrijdagsmiddags2 aan het eind vaak een verhaal. Meestal waren het boeken, die hij in afleveringen ten gehore bracht. Jules Verne’s “20 000 mijlen…” herinner ik mij haast nog beter door zijn vertelling dan doordat ik nadien die boeken ook zelf las. We zeurden dan, hè toe meneer, vertel nu nog eens verder van… En dan, als het zover was, moesten alle boeken en papieren van tafel. We moesten netjes zitten, maar hoefden niet stijf de armen over elkaar te houden, wat in de andere klassen toentertijd wel de gewoonte was. Dan stopte hij een verse pijp, die hij tijdens zijn voordracht herhaaldelijk opnieuw moest aansteken en beende van links achter in de klas, voor langs, tot rechts achter en dan weer terug. Ondertussen zoog hij aan die pijp, waaruit soms slurpende geluidjes kwamen en hij vertelde over kapitein Nemo, diens gasten en handlangers, zodat het was, of je het water langs de Nautilus hoorde stromen en de octopus met reuze armen de klas binnenkwam. Ook de reis van Philleas Fog is ons op een onvergetelijke manier in afleveringen verteld. Een Frans politiecommis­saris, die te voet en slechts gewapend met zijn paraplu in zijn eentje temidden van allerlei geboefte in een café de zwaarste misdadigers arresteerde, zag je voor je ogen door de klas stappen en de schurk uitkiezen. Zo was er nog veel meer. Ik weet nog goed, hoe we soms op het schoolplein na bleven praten en ruzieden over details, die een van ons niet goed had begrepen of onthouden.

Na afloop van de lessen bleven verschillende kinderen vaak vrijwillig na, om Paulusse uitleg te vragen of om zelf wat te vertellen. Die onderonsjes met kleine groepen geïnteresseerde kinderen, waren kostelijk. Vriendjes, die andere, “betere” scholen bezochten, waren jaloers, als we vertelden, hoe het bij ons toeging als je wat met ‘de meester’ wilde bespreken.
De school had een goede verzameling voorwerpen en instrumenten bedoeld voor lessen natuurkunde en biologie. Sommige van die instrumenten waren kapot. De collectie oefende een magnetische aantrekking op mij uit. Paulusse vond het goed, dat ik ze uit de kasten haalde en ermee probeerde om te gaan; ze maakten geen onderdeel uit van het normale curriculum. Zo mocht ik een keer een elektriseermachientje, dat op een batterij werkte, mee naar huis nemen. Ik denk, dat ik mijn zusje er zelfs nog mee heb proberen te vermaken. Als je twee handvaten in je hand hield, voelde je kleine schokjes. Je kon zo ook laten zien, dat water de elektriciteit geleidde. En een cent of een knikker uit het water halen, kon je onmogelijk maken. Vermoedelijk was het voor een vijfjarige kleuter meer een kwestie van terreur, dan van fysisch inzicht, maar laten we daarover niet treuren. Twee kapotte toestelletjes, waren 'de emmer en de bol van 'sGravenzande'. Na wat gezeur van mijn kant, kreeg mijn vader, een instrumentmaker, er ook lol in. Hij nam ze mee naar het laboratorium, waar hij werkte en zowaar, enkele dagen later bracht hij twee zelfgemaakte nieuwe exemplaren mee. Ik weet nog, hoe trots ik was, toen ik de natuurkundige verschijnselen, die je daarmee kon demonstreren, in de klas mocht vertonen. Ik ben alleen bang, dat buiten Paulusse en mijzelf er weing kinderen waren, die begrepen, waar het om ging. Ik was te opgewonden om me ook nog om zoiets onbelangrijks als didaktiek te bekommeren.

Onze zesde klas bestond, als ik het goed heb uit 42 (!) kinderen. Daaruit koos Paulusse een aantal uit. Bij ons waren dat er een stuk of acht. Die mochten woensdagmiddag op school komen om bijles te krijgen. Zo stoomde hij hen klaar voor het toelatingsexamen van Gymnasium en HBS. Die lessen waren gratis. Paulusse stelde er een eer in om elk jaar zo’n kleine selecte groep te produceren, die als ze daadwerkelijk opgingen voor een hogere opleiding, ook meestal allemaal toegelaten werden. Let op de beperking: ‘als ze opgingen’. In het tweederangs schooltje aan de 3-Octoberstraat waren er in die tijd ook steeds kinderen, die alhoewel volgens Paulusse heel geschikt voor verdere studie, van hun ouders toch niet naar zulke elite scholen mochten. Die vonden dat dan te hoog gegrepen. Ik weet nog hoe verdrietig dat voor sommigen was.

De school was openbaar. Er werd dus geen godsdienstonderwijs gegeven. Er kwam wel eens een predikant of een priester langs, maar ik had niet de indruk, dat Paulusse daar veel mee ophad. Als er vragen waren over de bijbel, liet P, die wist, dat ik, als een van de weinigen, naar de ‘zondagschool’ ging, mij vaak vertellen, hoe het zat. Hij deed dat altijd met enig leedvermaak, naar het mij toescheen. Toch wist, ik, dat hij de zaakjes veel beter op een rij had, dan ik. Want als ik het niet goed vertelde, legde hij altijd vriendelijk uit, hoe het wel was. Ik weet ook nog, dat hij mij eens een keer na school bij zich hield, om me te vertellen, dat ik het weliswaar goed had gezegd, maar dat ik dat had gedaan vanuit het gezichtspunt van hervormde mensen en dat katholieke mensen, of joodse er heel anders over dachten. Van hem hoorde ik ook voor het eerst, dat er mensen waren, die weliswaar van God hadden gehoord, maar die de bijbelse verhalen niet geloofden. Dat was voor mij toen een hele openbaring.

Voorzover ik mij kan herinneren werd er door Paulusse zelden iemand gestraft. In de jaren daarvoor heb ik vele uren in de hoek, of op de gang doorgebracht en duizende strafregels geschreven. Bij Paulusse gebeurde dat vrijwel nooit. Ik denk, dat ik er niet ver naast zit, wanneer ik zeg, dat er in die hele zesde klas minder dan 10 keer ooit een kind in de hoek heeft gestaan en van strafregels is ook geen sprake geweest. Ik heb van hem nooit meer dan een standje gekregen.

De kinderen uit mijn bijlesgroepje, die VWO-toelatingsexamen deden, zijn allemaal geslaagd. En wij zijn allemaal van mening dat onze succesvolle latere loopbaan voor het overgrote deel aan de heer Paulusse te danken is geweest. Hij bracht ons niet alleen de nodige extra stof bij, maar hij gaf ons ook zelfvertrouwen en prentte ons in, dat je van alles in het leven kon bereiken, als je maar aanpakte en niet te snel opgaf. Toen ik later tijdens mijn studie aan de universiteit, na drie jaar feesten en bierdrinken aanliep tegen de muur van het ultimatum die destijds gevormd werd door de autoriteit, die over de toekenning van studiebeurzen ging, was het vooral de herinnering aan de woorden van mijn oude bovenmeester, die maakte, dat ik mijn leven radicaal veranderde, waarna ik toch nog in een redelijke tijd en met goed resultaat ben afgestudeerd.

Hij had een aansprekende manier van uitleggen. Zijn geschiedenislessen doorspekte hij met anecdotes. Historische figuren als Alva met zijn minachting voor de krijgskunde van Oranje en Napoleon met een hand in zijn vest hadden bij ons allemaal het hoofd van de heer Paulusse. In onze ogen was Paulusse als Tayllerand een beter staatsman dan het origineel.
Op een keer legde hij ons uit, wat het betekende dat er verschillende soorten mensen samen in een land leven en dat zij, hoewel ze zich geheel verschillend gedroegen, toch dezelfde dingen wilden en bedoelden. Hij deed voor hoe twee oude studievrienden, een dokter en een notaris, die vroeger veel samen hadden beleefd, elkaar na jaren weer ontmoetten. En wat ze dan bij de begroeting tegen elkaar zeiden en hoe oprecht blij ze waren elkaar weer te zien en hun weer oplevende vriendschapsgevoelens. Het was allemaal heel netjes. Maar in ons land leven ook andere groepen, mensen, die eveneens warme gevoelens voor elkaar hebben. Als voorbeeld beschreef hij toen de ontmoeting van een bootwerker en een baggerjongen. Plotseling klonk het met een plat accent, zoiets als: “Godsamme kroake! Jizzus, nee, val nou hartstikke dood, schele Nelis! Ben jij, vergemmese! nog niet verzope?” vergezeld van bonkende klappen op de schouders van de aldus begroete kompaan. We gierden het allemaal uit, maar ik en velen met mij zouden nooit meer vergeten, dat warme gevoelens voor je vrienden, en hartelijkheid niet aan rang, stand, kleur of ras gebonden zijn en dat taalgebruik en de betekenis, die de woorden hebben, sterk verbonden is met de groepen en lagen in een samenleving.

Mijn schooljaren vielen voor een deel binnen de Tweede Wereldoorlog. Maar in die periode zat ik nog niet bij Paulusse in de klas. Ik weet dus niet, of er door hem destijds wel eens iets is gezegd, dat als anti-Duits kan worden uitgelegd. Over zulke dingen sprak je niet. In mijn klas bij de door mij gehate onderwijzer, gebeurde dat een enkele maal wel. Zo werd er op Koninginnedag een klein rood-wit-blauw vlaggetje met een oranjewimpel in een hoekje van het bord getekend. We mochten daar met niemand over praten. En dat deden we ook niet. We zongen ook vaak, vooral veel vaderlandse liederen. Het gaf een knus gevoel van samen­zweerderige saamhorigheid. Paulusse heeft daar in elk geval van geweten.
In die zesde klas heeft hij getracht ons de beginselen van de staatsinrichting bij te brengen. Voor veel kinderen was dat te abstract. Maar ik vond het verschil tussen een absoluut en een constitutioneel koningsschap en de bevoegdheden van een gekozen parlement fascinerend. Het meest bleef mij nog bij de puzzel over het opstaan en buigen, als de koningin zou binnenkomen. Hij leerde ons, dat wij dat niet hoefden doen, maar dat je dat uit beleefdheid, uit eigen vrije wil, wel deed. Maar dus alleen omdat je dat zelf wilde, en niet omdat je anders zou worden gestraft. Ik herinner mij goed, dat hij zei, dat dat ook bij een democratie behoorde. Ik begreep hem toen niet, maar ik heb het nooit meer vergeten. En zoiets geeft een kind een bepaalde, typisch Nederlandse, kijk op het koningsschap. Een eigenaardigheid, die een vers Argentijns prinsesje gemakkelijk over het hoofd ziet.

Ik denk dat J.P. Paulusse, die o.a. samen met een Leids collega, de heer Voorwinden, een reeks prima taalboekjes heeft gemaakt, een uitzonderlijk mens was, hoog begiftigd met kennis en bekwaamheden, absoluut integer en een van de allerbeste onderwijzers ooit. Ik denk, dat ons huidige PABO-systeem dergelijke onderwijzers met geen mogelijkheid meer zou kunnen voortbrengen en dat is een grondige geestelijke verarming van onze samenleving. Ik prijs mij gelukkig hem als leermeester te hebben gehad.

2007 10 15.

_______________

1) Dr. Lo van Driel te Middelburg werkt aan een biografische schets van J.P. Paulusse. Hij vroeg naar mijn herinneringen? Deze tekst is ongeveer, wat ik hem stuurde.
2) Een deel van mijn schooltijd hadden wij ook nog les op zaterdagmorgen. Ik weet niet meer precies, of dat in de 6e klas nog zo was. In dat geval zou het vertellen op zaterdagmorgen hebben plaatsgevonden.